Robin van Galen: De ondernemende coach maakt het verschil

Interview met de Nederlandse waterpolocoach

Eerst zei hij ‘nee’ toen hem werd gevraagd bondscoach van de Nederlandse mannenwaterpoloploeg te worden. Robin van Galen zag onvoldoende perspectief in de koude kelder waarin zijn sport na jaren van sportieve teleurstellingen terecht was gekomen. 

“Ik ga toch niet trekken aan een dood paard, was het eerste dat in me opkwam nadat Luuk Gielen, toen mijn aanvoerder bij de Utrechtse waterpoloclub UZSC, me in 2013 benaderde met de vraag of ik bereid was Johan Aantjes bij het Nederlands team op te volgen”, aldus Van Galen.

Gielen – inmiddels speler van Partizan Belgrado – schilderde de misère van het mannenwaterpolo bij Van Galen even treffend als onheilspellend met de woorden: “Niets ten nadele van Johan Aantjes, want die doet zijn stinkende best, maar we hebben geen sponsors, NOC*NSF heeft zijn handen van ons afgetrokken en de bond – KNZB – kan het niet alleen. Er móet nu iets gebeuren.” Het verweer van Van Galen destijds: “Ik heb nu een mooi leven, waarom zou ik beginnen aan iets waar geen muziek in zit?!”

Maar de hartenkreet van Luuk Gielen bleef Robin van Galen achtervolgen. “Dan gaat mijn sporthart toch sneller kloppen en komt de vraag op of er nou niet op de een of andere manier iets van valt te maken. En toen kwam ex-international Hans Nieuwenburg op mijn weg, net zo’n waterpologek als ik.” De laatste is al jaren betrokken bij de Topsport Community (TSC) en ook Van Galen wordt af en toe uitgenodigd zijn kennis en ervaring te delen bij bepaalde bijeenkomsten van de TSC. 

Vrije hand

Hoe dan ook. Van Galen en Nieuwenburg waren het snel eens: dat er iets moest gebeuren stond vast, maar wat precies? “We stapten na enig beraad met een commercieel en technisch plan naar het KNZB-bestuur en nadat daarop een enthousiaste reactie kwam, vroegen we naast onvoorwaardelijke steun de vrije hand om bedrijven aan ons te binden en een langetermijnvisie op te zetten”, zegt Van Galen, die op weg naar een nieuwe toekomst zijn status als succesvolle olympische coach – hij won met de damesploeg goud in Beijing 2008 – inzette.

“Natuurlijk brengt dat goudomrande verleden een toegevoegde waarde mee”, weet hij ook zelf, al was het alleen maar omdat dat succes van ruim zeven jaar geleden hem nog steeds als gewaardeerd spreker in het bedrijvencircuit laat opereren. “En dan kan ik nog zo hard roepen dat de ‘prestatie van toen’ het werk van de hele staf en de spelersgroep was, als coach ben je kennelijk automatisch het uithangbord van succes. Die bekendheid zet ik nu in om via sponsors, de bond en de clubs dingen voor elkaar te krijgen die helpen om voor de spelers een beter topsportklimaat te ontwikkelen. Ik wil op basis van mijn kennis, kunde en leiderschap streven naar betere trainingsfaciliteiten om spelers de kans te geven beter te worden.”

Robin van Galen is inmiddels ruim tweeëneenhalfjaar jaar onderweg op een hobbelig traject dat duidelijk maakt dat de weg naar het uiteindelijke doel – een plaats in de Europese subtop – geen gelopen koers is. Maar de echo van zijn glorieus verleden weerklinkt in het vertrouwen dat hij in zijn nieuwe missie heeft: “We hebben een aantal oud-olympiërs om ons heen verzameld onder wie recordinternational Arie van de Bunt, die nu keeperstrainer is, Ed van Es als teammanager en Hans Nieuwenburg zelf, die niet alleen mijn assistent-coach is, maar ook de pr, marketing en sponsoring verzorgt. De structuur van de jeugdopleiding is verbeterd met selecties onder 13, 15, 17 en 19 jaar, stuk voor stuk onder leiding van ervaren trainers en ex-internationals die hun kennis overbrengen op toekomstige topspelers.“

Realiteit

Zijn ambities en enthousiasme lijken grenzeloos, maar bij al zijn optimisme verliest de 43-jarige Robin van Galen de realiteit nooit uit het oog. “Willen we dit project laten slagen, dan moeten we daarvoor minimaal tien jaar uittrekken”, zegt hij die drie jaar onderweg was om het Nederlands dameswaterpoloteam naar de spits van de Olympus te gidsen. Andere tijden, andere wetten, maar vooral andere omstandigheden treft hij in het mannenwaterpolo aan. “Vergeet voorop niet dat waterpolo de oudste olympische teamsport is. Bij de mannen wordt al sinds 1900 gewaterpolood, de vrouwen zijn pas in 2000 olympisch geworden. Dat betekent dat de internationale concurrentie bij de vrouwen minder is. Bij de mannen hebben we 80 tot 90 landen die waterpoloën, waarvan er zeker 30 een behoorlijk niveau bereiken. Daar is Nederland er één van.”

“De Nederlandse dames waren in de jaren ‘80, ‘90 al wereldtop, zakten daarna iets terug, maar slaagden er vervolgens in, in een veld van tien tot twaalf goede concurrenten, in 2008 een onaantastbare positie in te nemen. Bij de mannen is de concurrentie zeker twee tot drie keer zo groot en is er op dit moment een internationale top-zes die onbereikbaar is. Wij moeten aansluiting vinden bij de groep van landen op de posities zeven tot en met twaalf. Op dit moment nemen we de 18de plaats in op de wereldranglijst, we hebben kortom nog genoeg werk te doen.”

Tevreden stelt hij vast dat het aan talent niet ontbreekt om zijn eigen toptien-ambitie waar te kunnen maken, evenmin aan intrinsieke motivatie van de spelers. Het zogenoemde ‘Zeister model’, dat het de dames nog met een vaste vergoeding mogelijk maakte dagelijks te trainen, bestaat niet meer voor de mannen. De belangrijkste reden daarvoor is dat het mannenwaterpolo, dat zich in 2000 voor het laatst voor de Olympische Spelen plaatste, zich in NOC*NSF-taal niet als een zogenoemde toptien-sport heeft laten gelden, niet ‘binnen het focusbeleid’ valt en daarom de broodnodige bonussen mist. “Maar daar gaan we niet zielig over doen”, zegt Van Galen. “We zullen onze broek zelf moeten ophouden en dat doen we ook. Maar om een idee te geven, bij de dames had ik destijds een budget van een miljoen euro per jaar, bij de mannen krijgen we anderhalve ton van de KNZB. De spelers komen nu twee ochtenden in de week naar Zeist om een paar uur te trainen, daarvoor krijgen ze een kleine vergoeding. De rest van de week trainen ze bij hun clubs, vaak in de late avonduren omdat topsport in Nederlandse zwembaden voorrang moet geven aan andere doelgroepen.”

Businessclub

Robin van Galen is niet de coach die zeurt, hij zoekt binnen het raam van zijn mogelijkheden naar oplossingen. “Soms voel ik me dan meer ondernemer dan coach. Dat vind ik ook nog wel leuk ook. Ik ben al mijn hele leven coach, dat ligt me en daar ben ik kennelijk goed in, dus dat wil ik ook blijven doen. Maar door al die presentaties en lezingen door het hele land kijk je ook in de keuken van het bedrijfsleven en kom je veelvuldig in contact met de managers van grote en kleine bedrijven. Natuurlijk, sport zal mij altijd het meest aanspreken, maar het is ook prachtig om, wat ik nu doe, bedrijven aan ons waterpoloverhaal te binden. Ik nodig ze uit om samen met ons de reis naar de Olympische Spelen van Rio de Janeiro (2016) of Tokio (2020) te maken.”

“Het is leuk te zien dat we er in zo’n korte tijd al in zijn geslaagd een businessclub van meer dan 40 bedrijven op te zetten waarmee we ons budget hebben verdubbeld. Voor deze bedrijven organiseren we Topcoach-middagen waar bekende topcoaches lezingen geven over topsport als metafoor voor het bedrijfsleven en ook geven we een kijkje in de keuken van het Nederlands team. Waar we mee bezig zijn, wat we tegenkomen, waar ik als coach tegenaan loop en hoe ik daar mee omga. We proberen dan altijd weer de vertaling naar het ondernemen te maken. Onze aandeelhouders en reisgenoten – zoals we onze sponsoren noemen – nodigen we uit op trainingskamp en zij krijgen met hun verblijf in het spelershotel de gelegenheid daar alles rond het team mee te maken, van teambesprekingen tot aan de wedstrijden. Wie zo met de ploeg optrekt, smeedt een band met de spelers en het waterpolo.”

Robin van Galen is in zijn sport de gedreven pleitbezorger voor nieuwe trends en ontwikkelingen in zijn sport. “We zetten in 2014 het zogenoemde Barcelona-project op nadat, na de verloren wedstrijd tegen Rusland in Moskou, twee spelers naar me toekwamen met de vraag wat ik ervan vond als zij zouden ingaan op een aanbod van twee verschillende clubs uit Barcelona. Goed idee, heb ik gezegd, de Spaanse competitie is van een hoger niveau, er is een beter topsportklimaat, je kunt twee keer per dag trainen, er zijn goede trainers, kortom, dat is een flinke stap omhoog. Maar het zette ons ook aan het denken. We zijn eens gaan uitzoeken hoeveel clubs uit Barcelona in de hoogste Spaanse divisie speelden. Dat bleken er negen van de twaalf te zijn.“

“Wat zou het toch geweldig zijn als we meer spelers uit de selectie in Barcelona konden stallen, dachten we. Dan zitten we gecentreerd, vliegen met de helft van de Nederlandse selectie voor trainingskampen naar Barcelona, dat is niet zo duur tegenwoordig, we kunnen slapen bij de in Barcelona spelende en wonende jongens en kunnen goedkoop trainen in prima en ruim bemeten accommodaties. Hans heeft contact gelegd met een Spaanse oud-speler die hij nog kende uit de tijd dat hij zelf speelde en die nu in Barcelona een eigen waterpoloacademie runt. We hebben ons plan via hem voorgelegd aan de negen clubs en daar werd enthousiast op gereageerd, want in de Spaanse topsport ligt het geld ook niet voor het oprapen. Spaanse clubs mochten altijd drie buitenlanders aankopen en dat geld ging dan meestal naar Hongaren, Servïers of Kroaten. Nu boden wij Nederlandse internationals aan voor wie wij hun appartement betaalden en die ook nog een kleine dagvergoeding meekregen.”

Goud

Na een wapenschouw van het talent besloten twee Spaanse clubs elk twee Nederlanders aan te trekken. Na het eerste seizoen kwamen er nog eens drie bij, waarmee het Oranje-contingent in Barcelona nu zeven spelers telt. “Met Luuk Gielen in Belgrado erbij hebben we nu acht internationals die vijf tot zes uur per dag op hoog niveau en onder perfecte omstandigheden kunnen trainen. Dat is andere koek dan in Nederland waar je in een matig topsportklimaat soms meer afbreekt dan opbouwt. Ik weet hoe het werkt bij clubs waar pas ’s avonds van negen tot elf uur kan worden getraind met internationals die de volgende ochtend, drie keer in de week, om zeven uur in Zeist moeten zijn voor de training van de nationale selectie. Dat is niet ideaal …”

“Desondanks hebben we ook voor de spelers die voor Nederlandse clubs uitkomen een situatie gecreëerd waarin ze acht trainingen per week combineren met een maatschappelijke carrière. Spelers hebben uiteindelijk zelf de keuze, maar we blijven ook de komende jaren stimuleren dat ze zo snel mogelijk naar het buitenland gaan en dan bij voorkeur Barcelona. De eerste resultaten van onze aanpak zijn al zichtbaar, want we plaatsten ons voor het eerst sinds tien jaar weer voor een Europees Kampioenschap (januari 2016 in Belgrado, red). Daar hebben we een ticket verdiend voor het Olympisch Kwalificatie Toernooi in april 2016. We hebben Rio nog zeker niet uit ons hoofd gezet, maar de kans dat we het halen is wel uiterst klein. Het merendeel van onze spelers is begin 20 en staat nog maar aan het begin van hun topsportcarrière. De kans dat we er in Tokio 2020 – voor het eerst sinds 2000 – weer bij zijn, is veel realistischer.”

“Uiteindelijk zijn al onze acties er – stap voor stap – op gericht om niet alleen de huidige A-selectie, maar vooral ook de volgende generaties weer perspectief te bieden op deelname aan de Olympische Spelen. Op de (veel) langere termijn streven we simpelweg naar het allerhoogste: olympisch goud. Niets meer, niets minder. Hans en ik realiseren ons terdege dat wij dan zelf waarschijnlijk niet meer langs de badrand zullen staan, maar we willen wel een fundament leggen waar onze opvolgers op verder kunnen bouwen richting podiumplaatsen met olympisch goud als ultieme bekroning.” 

(Tekst deels al eerder gepubliceerd in NLCoach en waterpoloblad ManMeer!)

Deel dit artikel in je netwerk: